Voorvaderen van de straatfotografie

In het Van Gogh Museum zijn momenteel ruim 200 niet eerder getoonde foto’s te zien van rond de vorige eeuwwisseling. Ze werden gemaakt door Franse schilders van het post-impressionisme en de Nederlander Georg Hendrik Breitner. Samen schetsen ze een beeld van het dagelijks leven in die tijd, en geven ze een indruk van des kunstenaars gedachtegang.
2011 is het onofficiële jaar van George Hendrik Breitner (1857-1923). Breitner is bekend als post impressionistisch schilder van het laat-19e-eeuwse Amsterdam, en sinds enige tijd ook om de foto’s die hij van zijn stad maakte. De Rijksdienst voor Kunsthistorische Documentatie digitaliseerde ruim 2.300 beelden die per november van dit jaar op hun website te vinden zijn in een speciaal dossier, en het Rijksmuseum maakte samen met het Institut Neerlandais een tentoonstelling die in Parijs te zien zal zijn. Ook werd er dit jaar voor het eerst een schilderij van zijn hand aangekocht door een Amerikaans museum, om meteen gevolgd te worden door een tentoonstelling waarin niet alleen zijn schilderijen, maar ook een groot aantal van zijn foto’s figureren. Die tentoonstelling is nu, als eerste, te zien in het Amsterdamse Van Gogh Museum. Kosten nog moeite werden gespaard: naast een reizende tentoonstelling is er een lijvige catalogus. Maar liefst 32 bruikleengevers, waarvan het Musée D’Orsay in Parijs de belangrijkste is, stonden collectiestukken af.

De tentoonstelling komt voort uit een promotieonderzoek naar schilder Edouard Vuillard. Gastcurator Elisabeth E. Lee stuitte bij de nazaten van deze Franse avant-garde kunstenaar op twee enveloppen vol nooit eerder getoonde foto’s. Op die foto’s waren onder andere tijdgenoten / vrienden te zien met kodak camera’s in hun handen. Deze vondst leidde tot het vermoeden dat er meer van zulke schatten te vinden moesten zijn, en jawel. Pierre Bonnard, Maurice Denis, Henri Evenepoel, Henri Rivière, Félix Vallotton, voornoemde Vuillard en de Nederlander George Hendrik Breitner, hanteerden naast het penseel ook gretig de camera. Die laatste had overigens geen directe band met deze groep Franse schilders, maar is wel een geestverwant en zodoende waarschijnlijk aan de selectie toegevoegd. Als niet tijdens een Frans ontbijt een gat in de programmering van het Van Gogh Museum ter sprake was gekomen, was de samenwerking met The Philips Collection uit Washington er nooit gekomen en was dus ook van een Nederlands voorbeeld waarschijnlijk geen sprake geweest.

In Breitners tijd (eind 19e – begin 20e eeuw) had fotografie een nog wat onduidelijke status. Er werden (onder andere) veel officiële portretten gemaakt met grote platencamera’s waarbij de fotograaf onder een doek verdween; met één hand bediende hij de ontspanner, met de andere een magnesiumflits. Toen Kodak de eerste consumentencamera’s op de markt bracht, een handzaam doosje, veranderde er in eerste instantie weinig aan die status. Fotograferen als kunstvorm was uit den boze. Schilders waren echter ook gewoon maar mensen, en kochten net als ieder ander die het zich kon permitteren zo’n camera om er hun familie, hun reizen en hun geliefdes mee te fotograferen. Een belangrijk verschil zat hem echter in het oog van de gebruiker. Een kunstenaar kijkt nu eenmaal anders naar de dingen dan, zeg, een hoefsmid of een kruidenier. Het was dus onvermijdelijk dat de gemaakte foto’s ook als studiemateriaal of inspiratie gingen dienen naast de gebruikelijke schetsen. Het Franse overkoepelende orgaan voor de kunsten was daar fel op tegen, en eiste dat bij ieder schilderij dat gebaseerd was op een foto vermeld moest worden dat dit het geval was. Geen wonder dus dat zowel in Frankrijk als Nederland schilders niet te koop liepen met hun fotografie. Des te opmerkelijker is het dat deze groep Franse schilders, die zichzelf de naam ‘Nabis’ (profeet in het Hebreeuws) gaven, zo open waren over het gebruik van de camera. Sterker nog, het is eerder hun fotografie dan hun schilderkunst die hen met elkaar verbindt. Niet zozeer door de onderwerpen of stijl, als wel het feit dat ze de camera openlijk en veelvuldig gebruikten.

Deze foto’s -thematisch geordend naar de thema’s familie, buitenleven en naakten-
zijn soms niet groter dan 3 bij 5 centimeter. Het was toentertijd niet gebruikelijk foto’s te vergroten, alleen al vanwege de ontoereikende apparatuur. Het glas in de lijsten is dusdanig ontspiegeld dat je helemaal in de beelden kunt duiken. Dat is het mooie aan kleine afdrukken, het formaat dwingt je dichterbij te komen. Eenmaal verzeild in de miniatuurwereld van een achtertuin, een stoep of een woonkamer is het moeilijk je los te rukken. Het tafereeltje van een moeder met haar dochter, beiden in het wit, gevlekt zonlicht op hun gezicht en het plaveisel, een achterwand van klimop en een omlijsting van bomen. Het vergt niet veel inspanning om de blaadjes te horen ritselen en de fotograaf zijn dochter te horen vragen om in de lens te kijken.

Daarin zit hem misschien wel de grootste kwaliteit van deze foto’s. Dat ze in staat zijn je dik honderd jaar mee terug in de tijd te nemen. En die tijd lijkt te ademen. Het gekrijs van spelende kinderen, de gemoffelde geluiden van wandelaars in de sneeuw, karren, paarden en trams, een betrapte wildplasser. Alles leeft alsof je er midden in staat. Een wereld die we alleen van schilderijen en uit brieven kennen, krijgt opeens een gezicht: de mode uit die tijd, in kleding en in inrichting, maar ook het atelier van de kunstenaar en onvermoed plezier van een groepje in ernstig zwart laken gestoken mannen terwijl ze over een hekje springen; alles komt tot leven. Dat heeft niet perse met de kwaliteit van de foto’s te maken. In Breitners geval zijn ze vaak slecht belicht en beroerd afgedrukt. Gezichten van passanten zijn nauwelijks te ontwaren, stadsgezichten zijn niet scherp. Maar misschien juist daardoor ervaar je iets van zijn beweging door de stad, zijn gretigheid in het vastleggen ervan. Zijn foto van een met een mengeling van verbazing en irritatie omkijkend dienstmeisje op een brug over de Singel (is dat niet Geesje Kwak?) doet vermoeden dat hij haar al een tijdje op de hielen zat. Breitner is wellicht met recht de voorvader van de straatfotografie te noemen.

Opvallend is dat niet veel foto’s direct te herleiden zijn tot een schilderij. In sommige gevallen is een foto die wel een verwant in verf lijkt te hebben zelfs later gemaakt dan het schilderij. Bijvoorbeeld in het geval van de badende Marthe die door Bonnard werd geschilderd. De schilderlijke vrijheid wordt ook ruimhartig benut door Vallotton die in zijn zeezicht het strand aanmerkelijk leger laat dan de foto haar toont.

Eén minpuntje nog: ondanks de loupe die beschikbaar is voor het bekijken van de kleinere afdrukken, hangen de bovenste van drie rijen fotootjes wat te hoog om ze echt goed te kunnen zien. Maar och, er is toch te weinig tijd om alle details te ontdekken in de ruim 200 foto’s. De tentoonstelling is bovendien zo heerlijk ruim opgezet en mooi vormgegeven met ondersteunende kleuren (winterhelder blauw voor het buitenleven, koperkleurige kabinetjes met zacht gloeiende peertjes voor intiemere beelden van modellen), dat je het op de koop toeneemt. Mensen die grote, glimmende prints in kleur prefereren, zullen even op een houtje moeten bijten, maar die moeite wordt mijns inziens rijkelijk beloond.

Snapshots; Painters and Photography, 1888-1915
Van Gogh Museum, Amsterdam
14.10.2011 – 08.01.2012
www.vangoghmuseum.nl


Ook het PhotoQ Jaarboek – De Ontdekking (verschijningsdatum eind november 2012) besteed aandacht aan Breitner. Curator fotografie van het Rijksmuseum Hans Rooseboom schrijft over de herontdekking van het fotografisch oeuvre van Breitner.