De Duitse krant taz besteeds vandaag aandacht aan het Dickisoni-project van Jan Banning en Dick Wittenberg. Ze maakten verschillende reportages over de armoede in Dickisoni, die er onder meer toe leidden dat lezers in totaal 62.500 euro stortten op een rekening waarmee hulp wordt geboden aan de inwoners van dit dorp in Malawi. De oogst ter plekke is intussen verzevenvoudigd.
Bekijk slideshow (7 foto’s)
Taz-redactrice Gunda Schwantje legt uit waarom ze het bijzonder vindt dat journalisten een dergelijk concrete betrokkenheid tussen de arme en rijke wereld tot stand kunnen brengen. Jan Banning schrijft in een tweede stuk over zijn ervaringen en overwegingen.
• Gunda Schwantje in de taz: Bitte lächeln
• Jan Banning in de taz: Die Armut von innen
• PhotoQ in 2005: Arm dorp krijgt 6000 euro na verhaal met foto’s Jan Banning
• En hieronder Bannings taz-stuk in het Nederlands:
In mei 2005 kreeg ik van de redactie van M, het maandelijkse kleurenmagazine van Nederlands meest intellectuele (landelijke) dagblad NRC Handelsblad, het verzoek of ik met buitenlandredacteur Dick Wittenberg een reportage wilde maken over armoede in Afrika. Ik was verrast. Als je als freelancer een redactie zou bellen met een dergelijk voorstel, is de kans groot dat je weggehoond wordt: ‘Op zo’n zwaarmoedig en uitgekauwd thema zitten onze lezertjes niet te wachten.’ En nu kwam een redactie zelf met dit voorstel!
Wittenberg was, na jarenlange Afrika-specialisatie, opgevallen dat er eigenlijk nooit gerapporteerd was wat alledaagse armoede in de praktijk betekent. Natuurlijk, er is een hoop literatuur in de vorm van boeken en krantenartikelen, maar eigenlijk steeds over armoede in de contekst van crises: hongersnood, natuurrampen of burgeroorlog. Maar hoe is het buiten die momenten van crisis, wat is het om structureel, jaar in jaar uit, arm te zijn? In dat jaar 2005, waarin de Millenniumdoelen zoveel aandacht kregen, leek dit een relevante vraag.
Art director Hans van Blommestein en ikzelf vonden het beiden belangrijk om de fotografische clichés te vermijden: aan de ene kant de expliciete Afrikaanse crisisfotografie: kleinbeeld, zwartwit, groothoek, sterk gericht op visuele emotionele hoogtepunten; aan de andere kant de esthetische ‘niks-aan-de-hand’ koffietafelboekfoto’s. Ik besloot te kiezen voor een minder actiegerichte middenformaatcamera (6×6), een flitsinstallatie op accus en een zonnecel, en het meenemen van zowel zwartwit- als kleurenfilms. De verdere invulling moest ter plekke gestalte krijgen.
Het door ons gekozen dorp moest representatief zijn voor de dorpen in Afrika. Onze criteria: er moest ‘niets aan de hand’ zijn, dus geen acute crisis; het moest niet aan een asfaltweg liggen, die immers altijd extra economische activiteit aantrekt; wij moesten een tolk hebben die de omgeving kende, en we moesten er zelf kunnen overnachten. We eindigden in Dickisoni, Malawi, een gehucht met een kleine 300 inwoners, waarvan tweederde kinderen, in 45 hutten.
We arriveerden half mei, kort na de – erg karige – mais- en tabaksoogst, en met onze tolk betrokken we een van de lemen hutjes. Zo zaten we middenin het dorpsleven en kregen we zoveel mogelijk daarvan mee. Al snel trof me de kloof tussen buiten en binnen. Buiten werd gedanst, gevoetbald, gepraat, kortom: ondanks de armoede vertoonde het buitenleven schijnbaar nogal ‘gezellige’ trekken. Binnen daarentegen, waar tussen de andere bezittingen de schamele zakken voedsel stonden opgeslagen, gaapte het gebrek de mensen aan: hier konden zij precies zien tot wanneer de binnengehaalde oogst toereikend was – en hooguit twee of drie van de 45 huishoudens zouden zonder honger de volgende oogsttijd halen. De toestand herinnerde de dorpelingen aan de vooravond van het jaar 2002, toen 21 van hen waren verhongerd.
Aanvankelijk maakte ik buiten ‘trage’ kleuropnamen in een reportageachtige stijl, van de simpele dingen des levens in deze rustige periode van het jaar: wassen, het aanvegen van het zand rond de hutten, het rondhangen, drinken bij een van de caféhutjes. Binnen portretteerde ik de op dat moment aanwezige bewoners met hun weinige spullen, nadrukkelijk geposeerd, bijna statieachtig. In beide gevallen in kleur: dat maakte het ‘echter’, terwijl de cliché’s niet erg op de loer lagen. De Afrikaanse armoede is zelden binnenshuis gefotografeerd. Eén redden kan zijn, dat de Afrikaanse dorpeling behalve ‘s nachts weinig binnenshuis is. Verder stellen de minuscule deurtjes en het vrijwel totale gebrek aan ramen een fotograaf voor flinke technische problemen. Maar met de flitsset kon ik de hutten uitlichten – een klus die soms wel anderhalf uur in beslag nam en waarbij ik behalve flitsers ook grote vellen zilverfolie gebruikte, om het licht naar de goede plek te geleiden.
In september werd de NRC-M met onze reportage gepubliceerd. Rond het weekend waarin de Nederlandse abonnees het magazine op hun deurmat vonden, reed onze tolk op zijn gammele fiets over de zandpaadjes naar Dickisoni, om daar een pak met 50 stuks van de glossy ‘M’, met een foto van een van de dorpelingen en de titel ‘Het gezicht van de armoede’ op het omslag, plus een stapel groepsfoto’s en portretten aan de dorpelingen te overhandigen.
In november kwamen wij terug in Dickisoni. We hadden besloten de reportage tot een boek uit te breiden, en het Rotterdamse museum ‘De Kunsthal’ wilde een tentoonstelling maken van mijn foto’s. Ik wilde de portrettenreeks uitbreiden.
Intussen was er een door de NRC-lezers opgezette inzameling tot stand gekomen; de dorpelingen waren voorzien van kunstmest en van voldoende mais om hen tot de komende oogst in leven te houden. Ons eerste bezoek met een puur journalistiek doel had geresulteerd in een kleine hulpactie, en terwijl we waren gekomen om te observeren en niet in te grijpen, had onze komst het dorp flink veranderd.
Bij de visites in de hutjes zag ik nu her en der een exemplaar van het NRC-magazine, een van mijn groepsfoto’s of portretten of een tijdens de eerste sessie gemaakte polaroid. Bij het fotograferen van deze tweede serie kwamen die soms in beeld. Om het beeld ‘authentiek’ te houden, had ik nu moeten ingrijpen en zulke ‘Fremdkörper’ moeten verwijderen. Maar de aanwezigheid ervan was een inhoudelijk toepasselijke verbeelding van de impact die onze aanwezigheid in Dickisoni had gehad – een beeldender, minder letterlijke en daarmee subtielere metafoor dan de zakken kunstmest die men met het geld van de NRC-lezers had aangeschaft. Gevolg van deze eigen aanwezigheid in de foto’s was een ondermijning van het in de journalistieke fotografie zo gangbare ‘fly on the wall’ principe is: in de Malawi-serie geen schijnbaar onzichtbare fotograaf die een leven vastlegt dat zich geheel onafhankelijk van zijn aanwezigheid afspeelt, integendeel: de sporen van de fotograaf zijn zichtbaar aanwezig.
Sommige van die elemanten vallen pas bij beter kijken in het oog – en mits de foto groot genoeg te zien is: de optimale vorm van presenteren van deze beelden is dan ook die van de tentoonstelling. Daar wordt de goede kijker ruim beloond. De expositie hangt op dit moment (tot 11 december) in galerie Caesuur in het Nederlandse Middelburg, Zeeland.
Toch blijven er ook dan elementen die niet, of pas na lazing van de tekst, te doorgronden zijn. Maar geldt dat niet zo vaak? In hetzelfde nummer van NRC-M stond een reportage over de ‘World Transplant Games’: Olympische Spelen voor mensen die een orgaantransplantatie hebben ondergaan. Daarin onder andere een foto van iemand met een groot litteken op zijn buik, en een grote spread van een zwembad met afgeladen tribunes en in de voorgrond een uit het water opduikende elleboog en badmuts. De dorpelingen hadden er zich het hoofd over gebroken, maar meenden uiteindelijk toch de clou te vatten: de gefotografeerden waren aangevallen door een zeemonster met witte kop en vinnen, dat nu gelukkig was binnengelokt in een groot bassin en daar door het woedende publiek afgemaakt ging worden. De schijnbaar universele taal van de fotografie blijkt in de praktijk vaak erg cultuurgebonden.
Jan Banning