Debat over reportagefotografie te breed opgezet

Gisteren vond in het kader van de tentoonstelling 60 jaar Magnum in club 11 een door het Stedelijk Museum Amsterdam georganiseerde discussie-avond plaats. Het onderwerp was de huidige positie van de reportagefotografie in de media en het museum. Precies om acht uur ging het programma van start. Het publiek (zo’n 300 bezoekers) werd welkom geheten door Marjolijn Bronkhorst, die de zieke Hripsimé Visser verving. Zij introduceerde Edie Peters, hoofdredacteur van Photoq en gespreksleider van deze avond.
Om kwart voor elf, exact op het geplande tijdstip, sloot de Peters het programma af. De avond was opgebouwd uit vier ‘statements’ en vier korte discussies. Deze opzet bleek al snel te ambitieus. Het grote aantal thema’s dat in korte tijd de revue passeerde, bood weinig ruimte tot verdieping. Enkele sprekers waren in staat verhelderende inzichten te formuleren, anderen vergrootten het mysterie over de koers van de reportagefotografie.

Rob Hornstra kwam als eerste van de vier sprekers aan het woord. Hij is vooral bekend als fotograaf van enkele grotere documentaire projecten in Rusland en IJsland. Daarnaast is hij medeoprichter van FOTODOK, een nieuw podium voor documentaire fotografie in Utrecht.

De kern van zijn betoog betrof de zelfredzaamheid van de fotograaf. Het is een bekend gegeven dat de klassieke media steeds minder geld over hebben voor reportages over het buitenland. Hornstra pleit daarom voor een professionele doe-het-zelf houding: zelf websites bouwen, zelf tijdschriften uitgeven en zelf boeken maken. Wees daarbij creatief in het financieel onderbouwen van die initatieven en zoek je geldschieters ook buiten de gebruikelijke kringen, zo adviseerde hij zijn toehoorders.

Hornstra bleek ontevreden over de kwaliteit van de fotografie in competities als ‘De zilveren camera’, die hij ‘voorspelbaar’ noemde. Wat hem betreft mag er een nieuwe prijs voor verrassende documentaire fotografie komen. Hij had ook al een naam: De gouden camera.

Claudia Hinterseer, directeur en één van de tien eigenaars van het nieuwe persbureau ‘Noor’, vertelde hoe en waarom hun initiatief tot stand kwam. De essentie van haar presentatie verscheen al eerder op Photoq: www.photoq.nl/news. In zijn algemeenheid kun je zeggen dat Noor zich kenmerkt door ‘samenwerking in onafhankelijkheid’. Het agentschap wil in principe voor allerlei opdrachtgevers werken, wanneer de voorwaarden voor beide partijen duidelijk en aanvaardbaar zijn.

Docente Media- en Cultuurwetenschappen van de Universiteit Utrecht, Marta Zarzycka, stelde aan de hand van een reeks trefwoorden vooral vragen over de plaats van reportagefotografie in dit ‘beeldgevulde tijdperk’. Waarom wordt een foto een icoon? Waarom worden vrouwen, evenals Afrikaanse kinderen altijd zo clichématig in beeld gebracht? Wat is de impact en de betekenis van het beeld in de krant en van datzelfde beeld in een museale omgeving? Nemen iconen niet het zicht weg op beelden die eigenlijk even belangrijk zijn?

Tijdens een kort interview sprak Peters met Steve McCurry, Magnum-fotograaf en maker van het icoon ‘het Afghaanse meisje met de groene ogen’, de bekendste cover van National Geographic. McCurry hield als jonge vent al van reizen en fotograferen. Hij werkte voor een krant, maar wilde dolgraag voor National Geographic fotograferen. Om dat voor elkaar te krijgen moet je geobsedeerd zijn, zo stelt hij nu vast. Fotograferen op dit niveau is ‘all-consuming’.

Ook McCurry heeft te maken met (scherp) afgenomen budgetten voor buitenlandse reportages. Vroeger (dertig jaar geleden) kon hij in opdracht van National Geographic met schier onbeperkte middelen een half jaar aan een project werken. Nu krijgt hij twee weken. Oplossingen zoekt McCurry in samenwerking en nieuwe opdrachtgevers. Op dit moment fotografeert hij, evenals 7 andere Magnumfotografen, voor een ‘public awareness-project’ over aids.

In het eerste van de vier ‘debatjes’, over de betekenis van dezelfde foto’s in de krant en in het museum, gaven Frits Gierstberg (Nederlands Fotomuseum), Ad van Denderen (fotograaf) en Liesbeth Melkert (art-director van De Pers) hun visie op dit onderwerp. Melkert vertelde over een ‘Magnum-special’ in de zaterdageditie van haar krant, waarvoor ze op zoek was gegaan naar bijzondere invalshoeken.

Van Denderen vindt de krant en het magazine door de typografie en de signatuur van het medium inmiddels te beperkt voor hetgeen hij wil laten zien. Bij zijn huidige project ‘So Blue, So Blue’ over de landen rond de Middellandse Zee, dacht hij al niet meer aan publiceren in een magazine. Dit project wordt in juni in het Nederlands Fotomuseum gepresenteerd.

Gierstberg toont graag fotojournalistiek in het museum, omdat hij het genre, ondermeer door de snelle ontwikkelingen, zeer interessant vindt. De presentatie, de vorm van exposeren is uiteraard belangrijk. Hij wil ‘de plaatjes niet veresthetiseren’. Aan de andere kant is esthetiek niet per definitie verdacht, eerder onvermijdelijk om het onderwerp onder de aandacht te krijgen. Ook het gebruik van beelden door NGO’s zou een interessant thema voor het museum kunnen zijn, maar ‘dan moet je wel het hele verhaal vertellen’. Met betrekking tot de tentoonstelling van Van Denderen merkt hij op dat het daarbij gaat ‘over het verhaal van Ad, maar ook over zijn manier van werken’.

‘Een goede reportagefotograaf is volstrekt onafhankelijk’ was de stelling voor het tweede mini-debat, waarover Joep Lennarts (fotograaf en voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Fotojournalisten), Juan Vrijdag (fotograaf en chef fotoredactie Het Parool) en Claudia Hinterseer (Noor) hun gedachten formuleerden.

Lennarts zei dat hij uit ervaring weet dat het nooit makkelijk is geweest om je eigen verhaal te vertellen. Hij merkte op dat een fotojournalist alleen al afhankelijk is in de zin van wat zij of hij uiteindelijk mag laten zien. Vrijdag schetste de situatie waarin je als fotograaf altijd te maken het met enerzijds de opdrachtgevers en anderzijds je informatiebronnen. Hinterseer besprak de mogelijkheden van samenwerking met NGO’s en musea. In de onderhandelingen met NGO’s moet de onafhankelijkheid van de fotografen gewaarborgd worden. Musea kunnen voor Noor interessant zijn vanwege de samenstelling van het publiek. De fotografen bereiken in het museum een andere doelgroep. De wijze van presenteren is daarbij van groot belang.

In derde discussie-onderdeel ontstond – feitelijk voor het eerst deze avond – een felle woordenwisseling tussen de deelnemers. Arno Haijtema (coördinator van de zaterdageditie van De Volkskrant), Adriaan Monshouwer (commercieel directeur fotopersbureau Hollandse Hoogte) en Juan Vrijdag (Het Parool) bogen zich over de stelling: ‘Goede reportagefotografie is te duur voor de pers’.

Monshouwer stak van wal: ‘De media willen eigenlijk niet betalen. Voor serieus werk hebben ze geen cent over. Kranten zijn feitelijk geen inkomstenbron voor fotografen.’ Haijtema bestreed deze uitspraak: ‘De Volkskrant investeert in fotografie. Wij betalen steeds meer voor foto’s. (verschillende toehoorders begonnen hierop te sissen. H.S.) Haijtema vervolgde: ‘Wij besteden wel degelijk geld aan reportages. En dat gaat groeien.’ Vrijdag vertelde dat hij ruimte probeert te creeëren voor fotografie en afname garandeert wanneer fotografen voor het Parool naar het buitenland reizen. Daarnaast probeert hij het Parool ‘weer mooi te krijgen’, zodat de krant aantrekkelijk wordt voor goede fotografen.

Monshouwer plaatste één en ander in historisch perspectief: ‘De kranten bestaan veel langer dan de fotografie. Het is altijd schipperen gebleven tussen tekst en beeld. Een krant is gewoon niet fotografie-vriendelijk. De schrijvende journalisten beschermen hun positie en krijgen veel meer ruimte en geld. Er is nog nooit een fotograaf hoofdredacteur van een krant geworden.’

Haijtema wilde wel bevestigen dat er minder geld aan fotograferende dan aan schrijvende journalisten wordt besteed (ook verhoudingsgewijs), maar dat De Volkskrant een fotograaf wel degelijk kostendekkend vergoed voor een buitenland-reportage. Hij merkte vervolgens op dat hij fotografen conservatief vindt: ‘Waarom combineren zij hun journalistieke werk niet met commerciële opdrachten’. (wederom verontwaardigde geluiden uit het publiek) ‘Nederlanders klagen vooral, waarom vind ik geen fotografen die willen investeren in beeldmateriaal voor onze website?’

Monshouwer sloot zijn historisch overzicht af: ‘Er worden wel meer plaatjes gebruikt, maar in steeds meer verschillende publicaties met steeds minder budget. De gedrukte media hebben te maken met hun investeerders. Een uitgever nam vroeger genoegen met 5 procent rendement. De (institutionele) investeerders van nu eisen een rendement van 20 procent.’

Het laatste onderdeel van de avond betrof ‘De beeldtaal van de foto’, Van Denderen, Gierstberg en Hornstra bespraken de stelling: ‘Vernieuwing binnen reportagefotografie is onmogelijk en onzinnig’.

Hornstra benadrukte nogmaals dat het belangrijk is nieuwe ‘presentatiewegen’ te zoeken. Elk medium heeft zijn eigen plaats. ‘Internet kan interessant zijn, daar gaan we goed naar kijken.’ Van Denderen kreeg ‘af en toe’ reacties op zijn site met het ‘Go No Go-project’. ‘Die beantwoordde ik altijd netjes.’ Gierstberg wil – als het zin heeft- zeker werken met sites, geluid en video. Het museum heeft te maken met een nieuwe generatie toeschouwers, nieuwe doelgroepen. Bij de presentatie van ‘Why Mister, Why’ van Geert van Kesteren is gebruik gemaakt van projecties en ‘soundscapes’, zodat het een belevenis werd.

Hornstra en Van Denderen dachten genuanceerd over projecties van fotografie. Hornstra vond dat projecties ook heel afstandelijk kunnen zijn en dat je ze niet moet toepassen omdat ze toevallig in de mode zijn. Van Denderen vond dat de projecties goed pasten bij ‘Go No Go’, omdat hij vooral een verhaal wilde vertellen en het in dit geval minder om de fotografie ging. Bij het nieuwe project zal hij weer prints presenteren om de thematiek van elk land duidelijk over het voetlicht te brengen.

‘Of er sprake is van een nieuwe beeldbeleving bij de jeugd?’ Gierstberg: ‘De beeldtaal verandert, want de wereld verandert. Ook bij Magnum bijvoorbeeld, zie het werk van Gilles Peress en Martin Parr. Zoiets gaat in stappen. Ook Van Denderen’s werk is verandert, zowel in maatschappelijk als in esthetisch opzicht. Het Nederlands Fotomuseum wil de nieuwe ontwikkelingen laten zien. Er is meer aandacht voor amateurfotografie, er worden archieven ontsloten, fotografen leggen zelf verzamelingen met (alledaagse) fotografie aan.’

Peters dankte hierop de sprekers en het publiek. Ter afsluiting gaven twee bezoekers, blijkbaar geïnspireerd door de verwijzingen naar internet, de moderator een tweetal verbale emoticons.

Dit verslag is van Photoq-redacteur Han Schoonhoven.