Ik ben niet gewoon om me te mengen in discussies die op PhotoQ opborrelen. PhotoQ is een platform waarop iedereen met een beetje fatsoenlijke mening terecht kan. Zoals het hoort op internet krijgen veel mensen de ruimte om deel te nemen.
Af en toe leidt dat ertoe dat een discussie uit het lood gaat hangen. Dat is aan het gebeuren met de discussie Zonder direct artistiek doel. Die loopt wat weg van waar het eigenlijk over moet gaan, omdat mensen reageren die tegen Hans Aarsmans voorstellen zijn en daarbij vooral schermen met wetenswaardigheden uit de kunstgeschiedenis. Allemaal leuk en aardig, maar het gaat om iets anders. Het gaat om meer.
Met enige regelmaat loop ik tegen mensen aan die zeggen dat Aarsman van die leuke stukken schrijft, die ervoor zorgen dat ze anders naar foto’s zijn gaan kijken. Het is volgens mij Aarsmans verdienste dat hij een grote groep mensen op een andere manier naar fotografie heeft laten kijken, en vaak ook: leren kijken.
Dat is een prestatie. Er zijn meer mensen die over fotografie schrijven in Nederland maar niemand met zo’n bijzondere invloed op een grote groep mensen. Sommigen menen dat het Aarsman lukt omdat hij veel exposure heeft. Dat is een misverstand. Er zijn meer mensen die exposure krijgen, maar het werkt pas goed als je iets te melden hebt dat mensen aanspreekt.
Iets te melden.
Dat mensen aanspreekt.
Ik neem aan dat het Stedelijk Museum in Amsterdam Hans Aarsman heeft benoemd tot voorzitter van de commissie die nieuwe aankopen moest voordragen omdat hij de afgelopen jaren heeft bewezen iemand te zijn die iets te melden heeft dat mensen aanspreekt. Sterker nog: invloed heeft op hun kijken naar fotografie.
Nu ken ik de beleidsmakers van het Stedelijk een beetje, en ik vind de keuze voor deze commissievoorzitter verrassend, aangenaam verrassend. Volgens mij zijn de beleidsmakers persoonlijk niet eens zo gecharmeerd van de werken die de commissie-Aarsman heeft voorgedragen. Maar ze zijn wel – terecht – gecharmeerd door de redenering die Aarsman consequent gebruikt: fotografie is wat het is, een medium van mensen die iets waardevols willen delen.
Bij dat delen gaat het niet over kunsthistorische inzichten, hoewel je dat misschien zou verwachten omdat het om de verrijking van de museale collectie gaat. Nee, het museum snapt dat er iets in de samenleving aan de hand is: er wordt op een nieuwe manier naar fotografie gekeken. En daarmee ook op een nieuwe manier naar de werkelijkheid.
Dat is winst, een nieuwe manier van kijken. Of die manier je nu bevalt of niet, er is een manier bijgekomen. Ik vind dat fijn, weer een nieuwe manier van kijken. Eerst leerde ik dat van Henri Cartier-Bresson en de National Geographic, later werd het Martin Parr, en uiteraard nog een hele rij andere namen. Daar is dan de laatste jaren de visie van mensen als Aarsman en Erik Kessels bij gekomen (en nog eens hele rij, maar ik wil dit stukje graag leesbaar en dus kort houden). Berichten uit de samenleving die me raken door de eenvoudige manier waarop ze een aspect van het menselijk bestaan naar voren brengen. Het is niet alleen registrerend, het heeft een poëtische en filosofische waarde.
Of het kunst is, is niet meer van belang. Als er een visie is die bewijst dat fotografie een eigen medium is, dan is het wel die nieuwe manier van kijken die ik hierboven beschrijf. Fotografie is geen kunst. Hoeft helemaal geen kunst te zijn. Geen analoge of digitale schilderwerken. Mag ook, maar hoeft niet.
Bovendien is fotografie niet alleen maar het werk van de fotograaf. Het kan nieuwe waarde krijgen door de inbreng van iemand die foto’s kiest. Was altijd al zo natuurlijk, met fotoredacteuren, curatoren en dergelijke. Maar het wordt nu pas goed helder. Iemand maakt een selectie van foto’s en vormt daaruit een verhaal, al dan niet met medeweten van de makers van de foto’s. Misschien bedreigend voor fotografen. Misschien ook bedreigend voor kunstkenners. Maar een grote verrijking voor alle oprechte liefhebbers van fotografie.
Wat goed zeg dat een kunstinstituut dat doorheeft en er een consequentie aan verbindt.