PhotoQ publiceert de lezing waarmee Rob Hornstra afgelopen woensdag de debatavond ‘Reportagefotografie Nu’ van het Stedelijk Museum in Amsterdam opende. Hij vertelt onder (veel) meer: ‘Gelukkig zijn er trouwens steeds meer fotografen die eigenwijs zijn en los komen van de traditionele wijze van het maken van tijdschrift- of krantenreportage. Zij trekken de wijde wereld in en maken verhalen waarvan zij het belangrijk vinden dat ze verteld moeten worden en waarbij zij bepalen op welke manier ze verteld moeten worden en hoe ze uiteindelijk aan het publiek gepresenteerd worden. Dankzij deze figuren ontstaat daardoor een enorme gevarieerdheid aan verhalen en aan manieren waarop deze verhalen verteld worden.’
• Reageren? Graag! Mail PhotoQ
• Elders op PhotoQ een verslag van de avond: Debat over reportagefotografie te breed opgezet
Lees hieronder de integrale lezing van Rob Hornstra:
Op aanraden van een bevriend journalist kocht ik onlangs dit mooie vergeelde boek: Russisch Reisverhaal van John Steinbeck met fotografie van Robert Capa. Op internet betaalde ik zeven euro voor de Nederlandse editie uit 1950. De tekst van Steinbeck vond ik werkelijk prachtig, de fotografie van Capa uitermate beroerd. Maar dat laatste was weinig nieuws voor mij.
Steinbeck begint het boek met de uitleg wat er aan hun Rusland-expeditie vooraf ging. Hun plannen werden gesmeed in de bar van Hotel Bedfort in New York, op het moment dat beiden even niet goed wisten wat ze met hun carrière aanmoeten. Ik citeer een stukje van de eerste pagina van het boek:
“We voelden ons teneergeslagen, niet zozeer door het Nieuws, maar door de manier waarop het werd behandeld. … Nieuws is een kwestie van aanpassing geworden. Een man achter een schrijfbureau in Washington of New York leest de telegrammen en stelt ze opnieuw samen, zodanig dat ze in zijn eigen verstandelijk patroon en in dat van zijn aanhang passen. Wat we dikwijls als Nieuws lezen is volstrekt geen nieuws, maar de mening van een half dozijn aanpassers ten aanzien van wat dat nieuws betekent.”
Nadat ik dít citaat gelezen had, vond ik het al een geweldig goed boek. Maar zo actueel als zijn kritische woorden over nieuwsvergaring, zo achterhaald is de wijze waarop beide heren zichzelf de mogelijkheid verschaften om de reis te gaan maken. Op pagina 2 maakt hij er precies twee zinnen aan vuil. Zin 1 is dat ze de hoofdredacteur van de Herald Tribune opbelden, en met hem gingen lunchen. Zin twee is dat deze hoofdredacteur het een goed idee vond en dat de heren konden vertrekken voor een veertigdaagse reis. Dat waren nog eens tijden.
Vandaag de dag worden tijdschriften bevolkt door redacties die nog graag buitenlandreportages willen brengen. Maar ze worden geleid door besturen van grote uitgeverijen die dat tegenhouden. Hoe meer buitenland, hoe minder verkochten bladen. Freelancers die nog uit de tijd komen dat kranten of tijdschriften hen naar het buitenland stuurden klagen graag over deze achteruitgang. Het is echter zeer de vraag of we dat de kranten of tijdschriften kunnen aanrekenen. Mij lijkt het meer voor de hand te liggen dat we het ons zelf aanrekenen. De interesse in buitenlands nieuws is enorm terug gelopen. We kijken met 7 miljoen tegelijk naar Joran van der Sloot en op de zelfde dag worden in de hoofdstad van Tsjaad tientallen burgers gedood. Over de laatste hoorde ik de dag erna niemand.
De wijze waarop Capa en Steinbeck werkten is voorbij. Fotografen die op kosten van een tijdschrift op pad kunnen is nagenoeg verleden tijd, tenzij er derde partijen opstaan die bereid zijn om de kosten te dragen. We zouden hier een discussie kunnen gaan voeren over wie die derde partijen zouden kunnen zijn. Of zouden moeten zijn. Voor de hand liggend zijn NGO’s. Maar wat te denken van de staat? Zou in een democratische staat niet veel meer belang moeten worden gehecht aan het bekostigen van onafhankelijke journalisten, in plaats van embedded? En wat te denken van het bedrijfsleven of rijke particulieren die genoeg hebben van de vercommercialiseerde media?
Echter, zo ver zijn we nog niet. In plaats van lopen klagen op tijdschriften is het zinvoller om na te denken over andere wijzen waarop je als fotograaf kan blijven doen wat je wilt doen. De digitale revolutie is één van de oorzaken die er voor zorgde dat het steeds slechter is gegaan met kranten en tijdschriften. Maar diezelfde ontwikkeling heeft er ook voor gezorgd dat het steeds makkelijker werd om zelf je eigen publicaties te maken en deze aan de man te brengen. Goeie en minder goeie voorbeelden hiervan liggen momenteel in het Nederlands Fotomuseum waar een expositie is samengesteld door Fw:, een platform van jonge fotografen. Ga kijken en verbaas je over de talrijke mogelijkheden die er zijn om je eigen boek te publiceren en te distribueren.
De reportagefotografie is niet dood, de reportagefotografie is springlevend. Maar reportagefotografie verandert. Een groep traditionele fotografen sterft uit, die menen dat een klassiek tijdschrift hun werk behoort te publiceren en die menen dat een fotobureau hun foto’s behoort te verkopen. Ik kan ze maar één advies geven: Als je vind dat je werk in een tijdschrift thuis hoort, maak dan je eigen tijdschrift. En als je wilt dat je fotografie verkocht wordt, maak dan onderscheidend werk en zorg vervolgens dat je een goede website hebt en verkoop je werk zelf. Hoef je ook geen 50% commissiekosten af te staan en dat scheelt weer een flinke boterham op plank.
Ik heb het nu vooral gehad over de organisatorische kant van het verhaal, het verdwijnen van de zekerheid die klassieke media lange tijd boden, maar vooral ook de kansen die deze nieuwe tijd biedt. Ik kom straks nog een keer op terug op die kansen. Eerst wil ik ingaan op een ander aspect en dat is de verandering van stijl van reportage fotografie. Naar aanleiding van de recente prijsuitreiking van World Press Photo schreef Arno Haijtema in De Volkskrant het volgende artikel met de titel ‘Het verhaal achter de snoeiharde foto’s wordt niet vaak meer verteld’:
“…Zo overvloedig is het wereldwijde aanbod van gruwel – kijk naar de aanslag op Bhutto, naar de eindeloze bloedbaden in Irak, naar de machetehakken in Kenia en het oplaaiende geweld in Tsjaad – dat kranten zich wel even bedenken voordat ze er een eigen fotograaf op afsturen. Dat kost een hap uit het toch al krimpende budget, en het is riskant.
Het gevolg is dat vooral lokale fotografen en zwermen durfals het harde nieuws uit crisishaarden brengen, maar dat de nuance, het verhaal achter hun snoeiharde nieuwsfoto’s, steeds minder wordt verteld.
Voeg daarbij de tendens dat menig fotograaf probeert zijn verhaal te vertellen met nadruk op esthetiek – mooie, verstilde portretten bijvoorbeeld van met kapmessen bewerkte Kenianen – in plaats van zijn leven te midden van het geweld in de waagschaal te stellen, en de marginalisering van de fotojournalistiek komt met zevenmijlslaarzen aangemarcheerd”.
Voor het grootste gedeelte ben ik het met deze stelling eens. Zij het dat het laatste gedeelte – over esthetisering – te bout wordt gesteld. Door een conservatieve groep binnen de fotojournalistiek wordt regelmatig een noot gekraakt over fotografen die journalistiek vermengen met esthetiek. Of, laat ik het ruimer stellen, die fotografische stijlvormen hanteren die binnen hun traditionele journalistieke opvatting niet gebruikelijk is. Er heerst een stilzwijgend verbod op. Gary Knight – voorzitter van de jury van World Press Photo – sprak in dit verband over vastgeroeste opvattingen en een status quo waar de beroepsgroep onder te lijden heeft. Hoewel internationale fotografie die barrière lijkt te slechten, zie ik daar binnen de Nederlandse fotografie nog niet zo veel van terug.
Ondanks de afkalvende invloed van kranten en tijdschriften wordt de macht van deze conservatieve groep op de hedendaagse nieuwsfotografie kunstmatig in stand gehouden doordat zij verweven zitten in hogere instanties, zoals bijvoorbeeld de jury van het gerespecteerde instituut de Zilveren Camera. De uitslag van een dergelijke wedstrijd is daarom voorspelbaar en toont in mijn optiek niet de stand van de hedendaagse reportagefotografie in Nederland. Ik denk – in navolging van de laatste aflevering van World Press Photo – dat het een verrijking zou zijn wanneer de achtergrond van de jury meer gevarieerd zou zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan curatoren, fotografen die werken aan langlopende projecten of buitenlandse juryleden.
Maar, zoals ik al eerder liet doorschemeren in mijn verhaal: Als je niet tevreden bent, moet je het zelf gewoon beter doen. Vanuit die gedachte wordt het wat mij betreft op zijn minst tijd voor een nieuwe jaarlijkse prijs voor de beste documentaires die door Nederlandse fotografen zijn gemaakt. Noemen we die prijs de Gouden Camera.
Gelukkig zijn er trouwens steeds meer fotografen die eigenwijs zijn en los komen van de traditionele wijze van het maken van tijdschrift- of krantenreportage. Zij trekken de wijde wereld in en maken verhalen waarvan zij het belangrijk vinden dat ze verteld moeten worden en waarbij zij bepalen op welke manier ze verteld moeten worden en hoe ze uiteindelijk aan het publiek gepresenteerd worden. Dankzij deze figuren ontstaat daardoor een enorme gevarieerdheid aan verhalen en aan manieren waarop deze verhalen verteld worden. Dat zie ik als verrijking van de reportage fotografie en zeker niet als marginalisering die met zevenmijlslaarzen komt aangemarcheerd.
Een belangrijke reden waarom fotografen op vrije wijze dit soort werk kunnen maken is de toenemende acceptatie van reportage fotografie door de kunstwereld. Tenminste, als het reportage fotografie is, waarbij de maker zelf zijn opvatting drukt op het verhaal. Eigenlijk noemen we het dan documentaire fotografie, maar dat verschil in terminologie maakt in dit verband niet zo heel gek veel uit. Fotografen die op dergelijke eigenzinnige wijze verhalen produceren kunnen vaak rekenen op steun van kunstfondsen. Dat documentaire fotografie geaccepteerd is door de kunstwereld is in mijn optiek volstrekt terecht. Een van de meest algemene omschrijvingen van kunst is dat kunst een subjectieve expressie is van de mens. Daar voldoet documentaire fotografie voor de volle 100% aan.
Om de puristen voor te zijn moet ik hier even ingaan op de zo juist genoemde subjectiviteit van documentairefotografie en de zogenaamde objectiviteit van journalistieke fotografie. Die verschilt namelijk nauwelijks van elkaar. Op de eerste plaats is het resultaat – de foto – namelijk in alle gevallen subjectief. Dus ook in journalistieke fotografie. Je krijgt nooit een objectief beeld van de werkelijkheid door een foto. De intentie waarmee die gemaakt wordt is misschien wel verschillend. De meeste fotojournalisten hebben de pretentie dat ze zo objectief mogelijk fotograferen. Journalistiek wil immers de schijn ophouden van objectiviteit. Een documentairemaker heeft altijd een mening over datgene wat hij in beeld wil brengen en die mening beïnvloed de wijze waarop hij datgene in beeld brengt. Wat ik wil zeggen is dat dat voor het resultaat – de foto – geen enkel verschil maakt. Die is in alle gevallen subjectief.
Als het resultaat – de foto – geen verschil oplevert, dan zou de aanleiding mogelijkerwijs het verschil maken in subjectiviteit of objectiviteit tussen journalistiek en documentairemakers. Wederom hoeven we niet te twisten over de aanleiding van een onafhankelijk documentairemaker, die is bij voorbaat subjectief. Hij kiest immers zelf een onderwerp waarvan hij vindt dat het verteld moet worden en hij heeft daarvoor blijkbaar zijn redenen. In serieuze media zou een onderwerp altijd gekozen moeten worden omdat een afgewogen redactie het van belang acht dat dat onderwerp behandeld wordt. Die afgewogen redacties zijn er nog wel. Echter, de onderwerpskeuze in zogenaamde serieuze media wordt gedomineerd door verkoopcijfers. De vraag is dan of je nog kan spreken van objectiviteit.
Ik geef een voorbeeld. Als ik uit Rusland terugkom met een serie over de hooguit 1% moderne Russische jongeren die het land rijk is, kan ik die gedurende een Russisch verkiezingsweekend vrijwel overal kwijt. Gaat het echter over de 80% van de Russische samenleving buiten Moskou die nauwelijks iets merkt van vooruitgang onder Poetin, of die zelfs het slachtoffer is van zijn beleid, dan wil geen blad het publiceren. Hoe goed ze de foto’s ook vinden. En ondanks het feit dat die Russische jongeren al vijf jaar lang bij iedere gelegenheid worden getoond in ongeveer ieder tijdschrift. Buitenlandverhalen verkopen slecht, maar negatieve buitenlandverhalen nog slechter. Jongeren daarentegen verkopen goed. Een buitenlandverhaal over jongeren verkoopt dus redelijk. In mijn optiek is er in deze situatie geen sprake meer objectieve beeldvorming. Als je waarde hecht aan een objectief beeld, zou je je zelfs af kunnen vragen of je individuele documentairemakers niet veel serieuzer moet nemen dan
de huidige media die hun keuzes af laten hangen van kapitalistische motieven.
Voordat u nu gaat denken dat er een communist voor u staat: Het hele voorgaande verhaal heeft eigenlijk maar één doel en dat is om duidelijk te maken dat wij – nieuwe generatie fotografen – ons niet te afhankelijk op moeten stellen richting kranten en tijdschriften. Zij moeten niet bepalen wat wij gaan maken of wat wij kunnen tonen aan de buitenwereld, dat moeten we zelf doen. We moeten het zelf doen door op zoek te gaan naar nieuwe plaatsen om ons werk te tonen. Dat kan Internet zijn, dat kunnen zelfgemaakte publicaties zijn, kleinschalige tijdschriften, boeken, nieuwe tentoonstellingsplekken en misschien nog veel meer. Soms voor een kleine groep liefhebbers, soms voor een groot publiek.
Ook voor de financiering van deze activiteiten moeten we op zoek naar nieuwe middelen. De overheid, het bedrijfsleven, particulieren, overal is geld te halen als mensen geloven in jouw ideologie, in je ambitie om verhalen te vertellen waarvan je vind dat ze verteld moeten worden.
Vanuit deze gedachte ben ik – als initiator – samen met een steeds verder uitdijende groep enthousiastelingen bezig om in Utrecht een tentoonstellingsplek voor documentaire fotografie van de grond te tillen. FOTODOK gaat ‘ie heten. Voluit: FOTODOK – Space for Documentary Photography. Naast een mooie tentoonstellingsplek wil FOTODOK vooral een plek zijn waar deze nieuwe ontwikkelingen starten. Waar misschien de lobby wordt gestart om particulieren of bedrijven te overtuigen van het belang van onafhankelijke verhalenvertellers. Waar nagedacht wordt over het idee dat een nieuw boek in een kleine oplage soms meer impact maakt dan een grote oplage. Waar samenwerking met vergelijkbare Europese instellingen niet alleen leidt tot grote Europese subsidies, maar tevens tot een hogere kwaliteit van fotografie in Nederland.
Zoals u in het begin van mijn betoog al kon bespeuren ben ik geen groot fan van Robert Capa. Maar ik bewonder hem vanwege zijn lef en organisatorisch talent. Hij schreef in 1952: “De markt voor freelance fotografen stinkt. Zelfs voor de beste, de slimste en de meest commerciële onder ons is het nauwelijks mogelijk om een boterham te verdienen. We zijn niet zo goed als we denken dat we zijn. We hebben enorme pretenties. Onze manier van werken is idioot en verspillend. Desalniettemin bestaan we”.
We zijn nu ruim een halve eeuw later. Het grootste deel van Capa’s woorden is wederom op ons van toepassing. Maar nog altijd bestaan we!
© Rob Hornstra, 5 maart 2008.
• Robs website: http://www.borotov.com