Afgelopen vrijdag kwamen op een door het Nederlands Fotomuseum en het Nederlands Fotogenootschap georganiseerd symposium, beheerders van fotocollecties en deskundigen bijeen om zich te buigen over de vraag: ‘Hoe staat het met de fotocollectie Nederland?’ Tijdens het drukke programma kwamen deze en afgeleide vragen aan de orde en werden voldoende nieuwe probleemstellingen geformuleerd voor minstens vijf van dergelijke bijeenkomsten. Hierbij de uitgebreide aantekeningen van onze redacteur Han Schoonhoven.
De zaal was met ruim 100 deelnemers volledig gevuld toen Ruud Visschedijk het welkomswoord uitsprak, waarin hij vooral pleitte voor meer communicatie en samenwerking tussen de verschillende belanghebbenden. Hij opperde dat een ‘groot consortium’ het initiatief zou moeten nemen om een canon van de digitale fotografie samen te stellen. Vervolgens introduceerde hij Peter Sigmond, directeur collecties Rijksmuseum.
De titel van de lezing van Sigmond luidde ‘Over verzamelen’. De spreker verbond daar twee trefwoorden aan, te weten ‘authenticiteit’ en ‘emotie’, die in zijn vertoog voornamelijk impliciet bleven. Sigmond ging in op de principes van het verzamelen, de persoonlijke en institutionele motieven en het al dan niet systematische van deze menselijke activiteit. Hij poneerde belangrijke noties als het tot falen gedoemde streven naar volledigheid en het besef dat alles wat je op dit gebied onderneemt tijdsgebonden is.
Identiteit blijkt een sleutelwoord bij het verzamelen, de identiteit van een individu of een familie, een organisatie of een natie. De beperkingen van de verzamelaar en de noodzaak tot selectie en de wijze waarop het verzamelde in de openbaarheid wordt gebracht zijn aspecten waar veel over na wordt gedacht, gepraat en gepubliceerd. Sigmond die zichzelf als een archivaris omschrijft zou bij voorkeur de oorspronkelijke verzamelaar als uitgangspunt
voor een presentatie naar voren willen brengen. Maar collecties vallen uit elkaar -vaak ook uit praktische, conserverings-technische redenen- en het is soms moeilijk de losse stukken de juiste context te geven.
Vervolgens overzag Sigmond de mogelijkheden en de mogelijke problemen van de digitalisering. Door de digitale ontsluiting van collecties kunnen deskundigen onafhankelijk van hun locatie een indruk krijgen van de beschikbare beelden en teksten. Conservatoren worden hierdoor ‘makelaars van kennis’. De documentatie van een object of een collectie kan op die manier worden verrijkt met (veel) meer invalshoeken. Daarbij dreigt het gevaar van een niet meer te overziene hoeveelheid informatie, zoals bijvoorbeeld bij verschillende overheidsarchieven het geval is. In Winschoten is een grote speciale dienst in het leven geroepen die selecties maakt van informatie uit overheidsarchieven. Sigmond stelt vast dat selecteren lef vereist, maar dat we niet bang moeten zijn iets te laten liggen. Mede omdat iedere volgende generatie haar eigen interpretatie van de geschiedenis creëert.
Pool Andries, departementshoofd collectiebeheer FotoMuseum Antwerpen, kon in zijn lezing die laatste opmerking van Sigmond helder illustreren. Er heeft zich in zijn museum, het oudste van Europa, een enorme cultuuromslag plaatsgevonden. Andries veralgemeniseerde deze vaststelling door een overzicht te geven van de historie van de museale omgang met fotografie, maar later op de dag bleek dat hij feitelijk verslag deed van de radicale veranderingen in Antwerpen.
Met de opkomst van de belangstelling voor het medium namen, midden jaren zestig, fotografen en de fotografische industrie het initiatief om vooral de ‘historiek’ te laten zien. Het zwaartepunt lag bij wetenschapsgeschiedenis, de aandacht bij het tonen van opname- en druktechnieken. In de jaren tachtig bewoog de fotografie steeds meer naar het domein van de kunsten. De aandacht verschoof naar de actuele fotografie. De fotografen werden als auteurs beschouwd. Kunsthistorici begonnen de geschiedenis te (her-)schrijven, er ontstond fotografiekritiek en een fotografisch discours. Het fotomuseum werd een kunstmuseum.
In de laatste periode van de omgang met fotografie, sinds begin jaren negentig, neigt men meer naar het domein van de ‘cultural studies’. Vanuit een interdisciplinaire attitude bestudeert men maatschappelijke, technische en culturele invloeden op de fotografie. Volgens Andries moet het museum de fotografie in haar brede maatschappelijke kader presenteren. Twee actuele ontwikkelingen frustreren deze aanpak volgens Andries. Er is te veel aandacht voor het bewaren, het maken van keuzen wordt voor zich uit geschoven. En het ontzag voor digitale ontwikkelingen en de beschikbaarheid van allerlei beeldmateriaal.
Hierbij merkt Andries op dat hij verbaasd was over de stellingname van zijn directeur Christoph Ruys in diens columns op Photoq. Ruys stelt daarin vragen bij één van de belangrijkste basistaken van het fotografiemuseum: het verwerven, bestuderen en ontsluiten van fotografiecollecties. Volgens Ruys zijn grote agentschappen als Getty en Corbis daar beter voor toegerust. (• Zie: Weg met het fotomuseum!) Andries pleit voor voortgaande betrokkenheid bij de unieke combinatie van aspecten van het fotografische medium: ‘Ik wil het begrijpen.’
Uit het overzichtje van uitkomsten uit een grote enquête onder de 88 leden van het Nederlands Fotogenootschap blijkt dat het collectioneren en ontsluiten van fotografie in Nederland voor grote uitdagingen staat. Er kan nog veel verbeterd worden in de afstemming, de registratie en de relatie met het publiek. Loes van Harrevelt, bestuurslid NFg en waarnemend hoofd collecties NFm, ging in op de respons van de bij het NFg aangesloten instellingen.
53 van de 88 leden hebben de 23 vragen van het onderzoek beantwoord. Ongeveer de helft van de respondenten beschikt over een aankoopbudget. Ruim de helft (35 instellingen) heeft het acquisitie-beleid op papier staan. 12 van de respondenten zoekt contact om het verzamelbeleid met andere instellingen af te stemmen. De meesten concentreren zich op het collectioneren van Nederlandse fotografie, 12 van hen verzamelen ook werk van buitenlandse fotografen. Werk uit de negentiende eeuw is slecht vertegenwoordigd. 11 instellingen zoekt regelmatig contact met het publiek, 43 van de 53 respondenten beheert een website. 39 instellingen verzamelen inmiddels digitaal beeldmateriaal. De kleinste collectie telt 45 objecten, de grootste 9 miljoen. Samen beheren de respondenten 39 miljoen fotografische objecten: negatieven, afdrukken, albums en diversen.
Van Harrevelt spreekt de hoop uit dat deze enquête de samenwerking tussen de NFg-instellingen bevordert. De uitkomsten van het onderzoek zijn in november beschikbaar.
Els Barents van Huis Marseille gaf een samenvatting van de lezingen en nodigde de verzamelde deskundigen uit tot een gedachtenwisseling met de sprekers. Een uitdagende constatering van Frido Troost, fotohistoricus en -handelaar in Haarlem bracht de discussie op gang. Hij vroeg aan Pool Andries waarom het historische overzicht van fotografische objecten en technieken na de verbouwing van het Antwerpse museum volledig is verdwenen. Om het belang van een dergelijke presentatie te benadrukken vertelde hij dat studenten van een ‘masters-opleiding’ fotografie die zijn foto-antiquariaat bezochten een fenomeen als de albumine-druk niet kennen.
Andries antwoordde dat die koerswijziging niet zijn beslissing was. Hij stelde vast dat het museum nu ‘autonoom’ is en de kijkcijfers een dominante factor vormen in het beleid. Een beleid waarin een beeldenstroom wordt gepresenteerd zonder uitgesproken selectie vooraf. Daarbij brengt een historische opstelling grote technische problemen met zich mee.
Daarna werd er gevraagd of er nog aandacht is voor specifieke kwaliteiten van het fotografische object of beeld, bijvoorbeeld in de textuur, het formaat etc. bij het toenemend aantal digitale presentaties. Andries repliceerde dat ‘het geloof in de zapcultuur’ op dit moment blijkbaar overheerst. Troost vond dat het museum ook een ‘romantische’ functie zou moeten koesteren. Er is zijns inziens te weinig aandacht voor de authenticiteit, het originele object.
Hripsimé Visser van het Stedelijk in Amsterdam zei dat veel verschillende musea, waaronder dat in het Engelse Bradford op zoek waren naar de juiste balans in de presentatie van historische fotografische objecten, maar dat er tot op heden nog geen model is gevonden. Volgens haar een gevolg van de verwarring rond de identiteit van ‘de fotografie’, want: ‘wat is het?’
Flip Bool (Senior Onderzoek & Collecties NFm en lector fotografie) merkte op dat er – in tegenstelling tot monumentaal onroerend goed – geen wettelijke bescherming bestaat voor roerende goederen als schepen, auto’s, camera’s en andere fotografische voorwerpen. Frits Gierstberg van het NFm vertelde dat er binnen zijn instelling wel degelijk aandacht is voor de fotohistorie, bijvoorbeeld in ‘Panorama Las Palmas’. Het NFm wil de geschiedenis van de opeenvolgende fotografietechnieken graag laten zien, in de overtuiging dat daar ook interesse voor bestaat.
Pool Andries stelde dat belangrijke financiers, waaronder de overheid, uitgaan van een ‘entertainment-model’. Een goed ‘model’ om de verzameling van Antwerpen te presenteren is nog niet voor handen. Er is nu sprake van een situatie waarin het museum met de grootste camera-collectie van Europa niet weet wat ze ermee aan moeten.
Conservator fotografie van het Rijksmuseum Mattie Boom over de presentatie van fotografie in het museum na voltooiing van de verbouwing: ‘In het oorspronkelijke ontwerp hadden wij ook een camera opgenomen, maar dat is helaas gesneuveld.’
Een kunsthistorica waarvan ik de naam niet kon verstaan vertelde dat ze twee tentoonstellingen had bezocht waarin historische foto’s en de apparatuur waarmee die waren gemaakt tot prachtige presentatie waren gesmeed. Het betrof een tentoonstelling in het Getty-museum en een expositie over de Brownie van Kodak.
Sigmond van het Rijks reageerde op de constatering van Boom en vond dat een presentatie van de combinatie van beeld en procédé nog maar eens besproken moest worden.
Visschedijk sloot de ochtendsessie af met de opmerking dat wanneer je vast stelt dat er in Nederland bijna 40 miljoen fotografische objecten worden beheerd, er meer kennis nodig is en de enquête wat hem betreft een vervolg zou moeten krijgen.
Na de lunchpauze sprak Flip Bool (Senior Onderzoek & Collecties NFm en lector fotografie) over ‘Keuzes rond de fotoverzameling van het Nederlands Fotomuseum’. Volgens de definitie van het International Council of Museums is collectievorming één van de wezenlijke kenmerken van een museum. Om één en ander te verduidelijken vertelde hij over zijn ervaringen als conservator bij het Gemeentemuseum Den Haag. Eerst bij de collectie grafiek, tekeningen en fotografie, daarna bij de afdeling moderne kunst. Hij kon vaststellen dat de opeenvolgende directeuren andere prioriteiten hadden. Een duidelijk voorbeeld waren de muurschilderingen in de vier trappenhuizen van het museum, die onder de eerste directeur in opdracht tot stand kwamen, bij de volgende directeur tijdens een verbouwing verdwenen en tijdens de huidige directeur opnieuw zijn uitgevoerd.
De doelstelling van het Nederlands Fotoarchief, dat nu deel uitmaakt van het NFm, was en is negatievencollecties van belangrijke fotografen uit Nederland te verzamelen, conserveren en beheren. Bool is er om meerdere redenen van overtuigd dat dit het juiste beleid is. In de kleine twintig jaar dat dit beleid gestalte heeft gekregen zijn zo verschillende archieven ‘gered’, die anders in de vuilnisbak waren beland. De kunst- en cultuurhistorische waarde verandert met de tijd: zowel de kwaliteit als de inhoud van het beeld evolueert met de perceptie van opeenvolgende generaties. Vooraf selecteren (bij de poort) vindt Bool mede daarom een onmogelijke opgave. In de meeste gevallen hadden de fotografen nog geen tien procent van hun negatieven afgedrukt. De waardering voor de overige negentig procent kan dus om bovenstaande redenen veranderen.
Het samenstellen van een collectie roept altijd vragen op. Wat verzamelen we: vintage-afdrukken en/of latere drukken, alle varianten van een afdruk of uitsluitend de negatieven? Digitale archieven brengen weer nieuwe vragen met zich mee. Bool onderkent de schoonheid en het belang van een goede vintagedruk maar koos en kiest voor de intrinsieke waarde van een compleet negatievenarchief. Bij de overdracht van zo’n archief maakt het NFm afspraken met de fotograaf of de erfgenamen. De overdracht vindt plaatst met gesloten beurs, de belanghebbenden ontvangen een percentage, meestal rond vijftig procent, uit de opbrengsten van exploitatie van de beelden.
Sinds 2003 beschikt het NFm door een toewijzing uit het Wertheimer-legaat over een budget voor de aankoop van foto’s. Vanaf 2004 koopt het museum ‘projecten’ van invloedrijke Nederlandse fotografen aan: Hollandse Taferelen van Hans Aarsman, 100 zomers, 100 winters van Bertien van Manen, Giflandschap van Wout Berger en GoNoGo van Ad van Denderen. Enkele incidentele aankopen die Bool niet kon laten passeren waren een vroege collage van Cas Oorthuys, een dummy met 80 foto’s van Ed van der Elsken en een – bijna conceptuele – reeks ‘carte de visites’ met afbeeldingen van vrouwen in Zeeuwse klederdracht. Verder is er een recent project van Michal Butink, Flash, een video over fotograferen aangekocht en hoopt Bool binnenkort het project Stories of Mr. Wood van Vanessa van Dam en Martine Stig te verwerven.
In haar column keek Mattie Boom terug op de stormachtige ontwikkelingen in het fotografische medium en de opbouw van Nederlandse fotografie-instituten.
Ze vertelde eerst over haar persoonlijke omgang met foto’s. Het internet maakt het mogelijk eindeloos beelden te reproduceren en te delen met andere geïnteresseerden. Het werkt als een oneindig prentenkabinet waaruit iedereen haar of zijn eigen verzameling kan samenstellen. Met de uitvoering van het Deltaplan voor de conservering van waardevolle kunst- en cultuurobjecten is de omgang met fotografie in Nederland geïnstitutionaliseerd. De slag lijkt gewonnen, er zijn belangrijke fotografiecollecties samengesteld en die worden verantwoord bewaard. De vraag is nu hoeveel sturing er nodig is en wat er verder verzameld kan en moet worden. De fotografie-afdeling van het Rijksmuseum is met een aankoopbudget van 150.000 euro geen grote partij op een fotografiemarkt waar elk jaar nieuwe records worden gerealiseerd. Door slim in te kopen, allianties aan te gaan en de goede naam van het museum blijkt het nog mogelijk belangrijke objecten aan de collectie toe te voegen. Want voor Boom is de foto in de meest pure vorm toch echt de interessante historische afdruk.
Peter Don, voorzitter van het NFg en Hoofd archieven en collecties van de Rijksdienst archeologie, cultuurlandschap en monumenten, staat voor een belangrijke keuze. ‘Moet deze Rijksdienst een collectionerende organisatie zijn?’ De betrokken beleidsmakers zijn zich op dit moment over deze vraag aan het beraden. Uit het enthousiasme waarmee Don over de collectie verteld,
kan worden opgemaakt dat zijn mening daarover duidelijk is.
De genoemde dienst is een nieuwe organisatie, de spreker komt zelf van de ‘M’ van Monumenten. Op die afdeling bestaat een innig verbond tussen het studie-object, Nederlandse monumenten, en de fotografie. De fotografiecollectie van een half miljoen beelden begint rond 1850 en loopt door tot de dag van vandaag. De RACM is één van de laatste rijksdiensten met eigen fotografen, deels freelance, deels in vaste dienst. Don vindt dat belangrijk omdat de gebruikers bepaalde eisen aan de foto’s stellen, waaraan door deze fotografen kan worden voldaan. Nog maar kort geleden zijn de doka’s ontmanteld. De dienst heeft 450.000 beelden van monumenten gedigitaliseerd, die binnenkort via internet door iedereen bekeken kunnen worden. Don heeft gezien dat foto’s met de tijd ‘als vanzelf’ steeds interessanter worden.
De organisatie had de particuliere verzamelaar Wilfried Lentz gevraagd iets over zijn collectie en verzamelmotieven te komen vertellen. Foto’s uit zijn collectie waren onlangs te zien tijdens een samenwerkingsverband met museum Boymans Van Beuningen. Lentz en zijn partner stelden hun huis open voor bezoekers die aldaar foto’s uit het Boymans in combinatie met fotografie uit Lentz collectie konden bekijken. Het was de verzamelaar opgevallen dat er in de schilderkunst en fotografie opmerkelijke overeenkomsten bestaan in de manier waarop de makers naar hun onderwerp kijken. Hij vond het spannend om deze aanname in de praktijk te toetsen door zijn foto’s in combinatie met schilderijen uit de museumcollectie te kunnen laten zien.
Lentz vertelde dat hij en zijn partner zo’n twintig jaar geleden een foto van Thomas Struth aankochten en hun fotoverzameling van daaruit min of meer organisch is gegroeid. Hij ziet het verzamelen als een reis, een onderzoek. Een foto krijgt door erover te lezen een context en de beelden uit die context roepen weer vragen op (en leiden mogelijk tot een nieuwe aankoop).
Frido Troost, die zichzelf eerder op de dag introduceerde al fotohistoricus en fotohandelaar, mocht de laatste lezing verzorgen: ‘Wat wordt er niet verzameld?’ Hij begon met een overzicht van bekende en iets minder bekende boeken over de geschiedenis van de fotografie die tussen 1949 en 1999 zijn uitgebracht. Vroege, zeer bekende publicaties zijn de geschiedschrijvingen van Beaumont Newhall (1949) en Gernsheim (1955). Zij vertellen over de fotografiegeschiedenis volgens het klassieke model. Een degelijk verhaal over de technische ontwikkelingen aangevuld met de constatering dat de fotografie in de Verenigde Staten al was geïncorpereerd in het domein van de kunsten, terwijl de Europeanen het bijna uitsluitend als een documentair medium zagen.
Beide fotohistorici verzamelden picturalistische fotografie.
De Europese fotografe Gisèle Freund publiceerde in 1974 Photography and Society, waarin de nadruk lag op de sociaal-maatschappelijke (politieke) betekenis van fotografie. Zij ging vooral in op de reportagefotografie. Het medium was inmiddels salonfähig geworden. Tien jaar later verscheen A World History of Photograpy van Naomi Rosenblum, een bijna 700 pagina’s dik overzicht waarin fotografie uit het westen en uit het oosten, van vrouwen en mannen, esthetische, documentaire, technische en commerciële fotografie in een historisch verband worden geplaatst. Daarnaast komt de hele ontwikkeling van de camera lucida tot computer-technologie aan de orde. In 1998 verscheen A New History of Photography van Michel Frizot (en Albert en Harding) waarin met een nog bredere blik naar het medium gekeken wordt (op bijna 900 pagina’s en geillustreerd met ruim 1000 foto’s).
De kijk op de fotografiegeschiedenis en betekenisvolle foto’s verbreedt zich met de tijd. Dat ervaart Troost bijna dagelijks in zijn zaak met de plechtige naam I.C.M.: het Instituut voor Concrete Materie, die hij vervolgens omschrijft als ‘een soort dierenwinkel, maar dan met foto’s’. Hij beheert en verkoopt daar louter ’toegepaste fotografie’. In principe zijn alle verschijningsvormen voorhanden: daguerro- ambro- en ferro-typiën, zoutdrukken, albumines, stereofoto’s en zilvergelatine drukken.
Troost heeft gemerkt dat er de laatste jaren een explosie van publicaties over ‘volkse fotografie’ plaatsvindt en dat de markt daar direct op reageert. Hij kent veel ‘gewone’ Nederlandse mensen die fotografie verzamelen, bijvoorbeeld in een rijtjeshuis in Alphen aan de Rijn. Onder dergelijke verzamelaars heerst veel wantrouwen ten opzichte van musea, waarschuwt Troost de verzamelde institutionele collectionneurs. ‘Die verzamelaars brengen hun collecties niet naar een museum, want zij zijn ervan overtuigd dat er dan niets mee gebeurt.’
Inmiddels lijken bijna alle technieken, alle genres verzameld te worden. Sinds de uitgaven van Useful Photography en soortgelijke publicaties is er een groeiende vraag naar snapshots. Stereofoto’s, carte de visites, reisfoto’s en familiefalbums, voor allerlei fotografische verschijningvormen blijkt belangstelling te bestaan. Er is slechts één categorie foto’s die niet wordt verzameld en niet wordt gekocht: de serieuze foto-amateurkunst. En dat terwijl het legaat van een beoefenaar van dat genre, Hein Wertheimer, deze dag mede mogelijk heeft gemaakt.
Helaas is er nu geen tijd meer voor discussie en Ruud Visschedijk sluit de dag af met de constatering dat deze verkennende conferentie voldoende gespreksstof voor toekomstige symposia heeft opgeleverd, bijvoorbeeld over de impact van de digitalisering en de wijze waarop de presentatie aan het publiek verder, beter vormgegeven kan worden.